Ga naar hoofdinhoud

Rechtsherstel box 3 onvoldoende, rechtbank verlaagt aanslagen

Er bestaat ook na toepassing van het rechtsherstel box 3 een significante afwijking tussen het werkelijk (direct) genoten inkomen en het forfaitaire inkomen, dat voor het overgrote deel wordt veroorzaakt door het hoge rendementspercentage van meer dan 5% voor overige bezittingen. Dat oordeelt de rechtbank Noord-Holland in een zaak die een gemeenteambtenaar had aangespannen over twee aanslagen inkomstenbelasting. Het beroep wordt dan ook gegrond verklaard en de aanslagen worden verminderd.

Uiteenlopende standpunten over rechtsherstel

De man wil geen belasting betalen over inkomen dat hij niet daadwerkelijk heeft genoten. Deze wijze van belastingheffing vindt hij discriminerend, omdat als hij deze heffing wetenschappelijk doorrekent, iedereen in feite een ander belastingpercentage betaalt. Het hangt af van het type aandelen hoe de heffing uitpakt en bij hem is dat niet positief geweest. De inspecteur stelt dat met de verminderingen overeenkomstig de Wet rechtsherstel box 3 op passende wijze is gecorrigeerd voor de bovenmatigheid van de eerdere forfaitaire berekening. Forfaits zijn op zich immers toegestaan en zij wijken altijd iets af van de werkelijkheid. Er is geen tegenbewijsmogelijkheid in de wet opgenomen, onder andere omdat dit niet uitvoerbaar is. Het staat de fiscus dan ook niet vrij om de aanslagen verder te verminderen door uitsluitend het werkelijk genoten inkomen te belasten.

Oordeel

Uit vaste jurisprudentie volgt inderdaad dat de belastingwetgever zich kan bedienen van forfaits en dat een zekere ruwheid inherent is aan een forfaitaire regeling, oordeelt de rechtbank. Het sinds 2017 geldende forfait van box 3 werd door de Hoge Raad echter buitenproportioneel gevonden. Het kon de toets van artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM in samenhang met artikel 14 EVRM niet doorstaan omdat er “onvoldoende rechtvaardiging was voor het aanzienlijke verschil in behandeling tussen degenen die positieve vruchten plukken van hun risicovolle beleggingen, en die ook fiscaal een bevoorrechte behandeling ten deel valt, en degenen aan wie dat fortuin is voorbij gegaan, en aan wie door het stelsel een relatief zware belastingschuld wordt toebedeeld”. Aangezien er geen aanknopingspunten binnen het destijds geldende wettelijke stelsel waren, zag de Hoge Raad zich genoodzaakt om het rechtsherstel zelf te bieden door uitsluitend het werkelijke rendement in de heffing te betrekken (Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963).

Inmiddels is die wetgeving er met de Wet rechtsherstel box 3 wel. De rechtbank Noord-Holland heeft daarover geoordeeld dat de Hoge Raad de opdracht heeft gegeven om rechtsherstel naar redelijkheid te bieden en dat indien de door de wetgever gekozen vorm van rechtsherstel significant afwijkt van het door een belastingplichtige daadwerkelijk genoten rendement dit naar het oordeel van de rechtbank de proportionaliteitstoetsing van artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM, in samenhang met artikel 14 van het EVRM evenmin kan doorstaan (Rechtbank Noord-Holland 14 februari 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:1991). Ook andere rechters hebben reeds in vergelijkbare zin geoordeeld (zie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 februari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1116 en Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 22 maart 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:945).

Significante afwijking

Uit de cijfers volgt dat er een significante afwijking bestaat tussen het werkelijk (direct) genoten inkomen en het forfaitaire inkomen en dat dit voor het overgrote deel wordt veroorzaakt door het hoge rendementspercentage van meer dan 5% voor overige bezittingen, oordeelt de rechtbank. Met het rechtsherstel is weliswaar een deel van de ficties vervallen (de veronderstelde vermogensmix) en is de heffing daarmee reëler geworden, maar het uitgangspunt van de wetgever dat mensen met wel en niet risicovolle beleggingen een gemiddeld rendement van 5,38% in 2018, respectievelijk 5,59% in 2019, zouden kunnen behalen, is blijven bestaan. Zoals de gegevens van de belastingbetaler laten zien, zijn deze veronderstelde rendementen in meer dan significante mate niet door hem behaald. In het geval van de man acht de rechtbank het geboden rechtsherstel dan ook onvoldoende. Bij hem zou bij de huidige heffing overeenkomstig de Wet rechtsherstel box 3 nog steeds sprake zijn van buitenproportionaliteit in de zin van artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM in samenhang met artikel 14 EVRM. Een dergelijke buitenproportionele heffing kan de wetgever in alle redelijkheid niet op het oog hebben gehad.

Verdere vermindering

De rechtbank zal de aanslagen daarom verder verminderen, uitgaande van het werkelijke directe rendement zoals dat tussen partijen vast staat. De inspecteur heeft hierover weliswaar nog verklaard dat er gezien de markttendens ook ongerealiseerde vermogenswinsten op de beleggingen zouden moeten zijn, maar hem is niet bekend of hiervan werkelijk sprake is. De belastingbetaler heeft verklaard dat het met zijn aandelen helaas alleen maar neerwaarts is gegaan. Reeds omdat niet aannemelijk is dat sprake is van ongerealiseerde vermogensmutaties in de vorm van winsten, laat staan dat bekend is welk bedrag daarvoor in aanmerking genomen zou moeten worden, neemt de rechtbank uitsluitend directe inkomsten mee in de berekening. Op grond van het voorgaande bedraagt de box 3-heffing voor het jaar 2018 (30% x € 6.710 =) € 2.013 en bedraagt de box 3-heffing voor het jaar 2019 (30% x € 3.129 =) € 938.

Rechtbank Noord-Holland, ECLI:NL:RBNHO:2023:5507

Bron: Accountancy Vanmorgen

Back To Top